PETER DELPEUT
The Forgotten Evil pilot chapter 9 The Forest of Astravas
Het Vergeten Kwaad pilot hoofdstuk 9 het bos van Astravas
The forgotten massacre in Biržai, that’s the ground Casper ultimately wants to tackle Mekas’ memory on. And where he attacks him the hardest. There are no extenuating circumstances for this lacuna, Casper believes, nor for evasive explanations. If Casper builds his case carefully at some point, then this is it.
De vergeten massamoord in Biržai, dat is waarmee Casper uiteindelijk het geheugen van Mekas de maat wil nemen. En hem het hardst aanvalt. Er bestaan geen verzachtende omstandigheden voor deze lacune, meent hij, noch voor ontwijkende verklaringen. Als Casper ergens zijn zaak zorgvuldig opbouwt, dan hierover.
Casper uncovers an interview from 1971 in which Mekas acknowledges to filmmaker Paul Sharits that he rarely speaks about his most traumatic war experiences. Only in a commencement speech for the Philadelphia College of Art in 1966 did he briefly refer to them. Casper locates the text and finds the sentence that will become the heart of his historical indictment.
Casper ontdekt een interview uit 1971 waarin Mekas tegenover filmmaker Paul Sharits erkent dat hij zelden over zijn meest traumatische oorlogservaringen spreekt. Alleen in een commencement speech ter ere van de afstudeerfestiviteiten van het Philadelphia College of Art in 1966, heeft hij er vluchtig naar verwezen. Casper zoekt de tekst op en vindt de zin die het hart van zijn historisch requisitoir zal worden.
Mekas tells the young, recently graduated art students about his youth during the Second World War: ‘I went through horrors more unbelievable than anything I had read in the books, and it all happened right before my eyes – before my eyes the heads of children were smashed with bayonets’. As if he knows Wagenaar’s lesson, Casper adds: ‘This same horrific image occurs in two key eyewitness accounts of the killings at Astravas, one of them recorded by a Jewish survivor in 1946, the other by a Lithuanian witness in 2015’. Casper knows how to anchor the plausibility of a confession.
Mekas vertelt de jonge, zojuist afgestudeerde kunststudenten over zijn jeugd tijdens de Tweede Wereldoorlog: ‘I went through horrors more unbelievable than anything I had read in the books, and it all happened right before my eyes – before my eyes the heads of children were smashed with bayonets.’ Alsof hij de waarschuwing van Wagenaar kent, voegt Casper eraan toe: ‘This same horrific image occurs in two key eyewitness accounts of the killings at Astravas, one of them recorded by a Jewish survivor in 1946, the other by a Lithuanian witness in 2015.’ Casper weet hoe hij de plausibiliteit van een bekentenis moet verankeren.
Why, I wonder, has Mekas been so reserved, or even evasive, about that history after this ‘confession’? Whereas at first I regarded Casper too strict in judging Mekas’ forgetfulness, my annoyance towards Mekas increases when Navazelskis in the oral history interview tries to address the drama of the mass murder. It is as if everything concerning the events in the forest of Astravas has not found a compartment in Mekas’ memory – or is in a closed compartment and has only escaped from it once in 1966. Mekas asks Navazelskis about the year and month of the massacre, again as if the 22nd of August 1941 did not want to connect to anything in his memory. He constantly talks about 2,200 victims (‘I hear from Michael that there were 2,200.’) no matter how often Navazelskis corrects that number to 2,400.
Waarom, vraag ik me af, is Mekas na deze ‘bekentenis’ eigenlijk zo terughoudend, of zelfs ontwijkend over die geschiedenis geweest? Waar ik in eerste instantie Casper te streng vond oordelen over Mekas’ vergeetachtigheid, groeit mijn ergernis als Navazelskis in het oral-history-interview het drama van de massamoord probeert aan te kaarten. Het is alsof alles wat rond de gebeurtenissen in het bos van Astravas speelt, geen compartiment in Mekas’ geheugen heeft gevonden – of in een gesloten compartiment zit en er alleen die ene keer in 1966 uit is ontsnapt. Mekas vraagt Navazelskis naar het jaar en de maand van de massamoord, opnieuw alsof 22 augustus 1941 zich nergens aan heeft willen haken. Hij heeft het voortdurend over 2200 slachtoffers (‘I hear from Michael that there were 2200.’), hoe vaak Navazelskis dat aantal ook corrigeert in 2400.
Mekas has doubts about the number, finds it hard to believe. That many Jews didn’t live in Biržai, he keeps bringing up. The town had 5,000 inhabitants. The only possibility is that Jews from surrounding villages also were forced to come to Biržai. It would explain why he did not notice the disappearing of so many Jews.
Mekas twijfelt aan het aantal, vindt het moeilijk te geloven. Zoveel Joden woonden er niet in Biržai, blijft hij naar voren brengen. Het plaatsje telde 5000 inwoners. De enige mogelijkheid is dat er ook Joden uit omringende dorpen in Biržai bijeen zijn gedreven. Het zou verklaren waarom hij het verdwijnen van zoveel Joden niet heeft opgemerkt.
Would it matter? One in three, one in four, or one in five inhabitants have vanished within one day in a community that counted no more than five thousand souls?
Zou het uitmaken? Een op de drie, een op de vier, of een op vijf inwoners binnen één dag verdwenen in een gemeenschap die niet meer dan 5000 zielen telt?
Here, too, Navazelskis is carefully trying to provoke Mekas’ memories. Did his parents possibly know about it? Did they know that there were Jews shot and buried in the forest of Astravas?
Ook hier probeert Navazelskis voorzichtig de herinneringen van Mekas op te porren. Of zijn ouders er dan misschien van afwisten? Hadden zij er weet van dat er Joden waren doodgeschoten en begraven in het bos van Astravas?
‘They were aware of it, they did not know the details’. What the family noticed was that his mother didn’t come home with bagels on market days, they were no longer for sale, because there were no Jewish bakers anymore. Ring-shaped rolls – it is indeed the details that blanches a personal history from its color.
‘They were aware of it, they did not know the details.’ Wat de familie merkte, was dat zijn moeder op marktdagen niet meer met bagels thuiskwam, die waren niet langer te koop, want er waren geen Joodse bakkers meer. Ringvormige broodjes – het zijn inderdaad de details die een persoonlijke geschiedenis van kleur doen verschieten.
Does Mekas remember what happened to the Jewish philosopher he befriended as a young boy? ‘I don’t know,’ Mekas replies dryly.
Herinnert Mekas zich wat er met de Joodse filosoof is gebeurd met wie hij als jonge jongen bevriend was? ‘I don’t know,’ antwoordt Mekas droogjes.
And the forest of Astravas, did he ever go there after the massacre? No, he didn’t. Impossible. Not even when he had to go into hiding nearby.
En het bos van Astravas, is hij daar misschien na de moordpartij weleens gaan kijken? Nee. Onmogelijk. Ook niet toen hij er vlakbij moest onderduiken?
Did he know where it was? Yes, he did. It was hidden behind the trees, covered by a ‘horrible cloud’, he was simply too scared for it.
Wist hij waar het was? Ja. Het ging verborgen achter de bomen, overdekt door een ‘horrible cloud’, hij was er simpelweg te bang voor.
And did people talk about it, Navazelskis tries, about these events? ‘Not much,’ replies Mekas. It elicits Navazelskis a terrified ‘No, huh?’ It was too horrible, Mekas explains, farmers then let things pass: ‘…the life goes on…’
En spraken de mensen er dan over, probeert Navazelskis, over die gebeurtenissen?
‘Not much,’ antwoordt Mekas. Het ontlokt Navazelskis een verschrikt ‘No, huh?’ Nee, het was te verschrikkelijk, verklaart Mekas, dan doen boeren er het zwijgen toe: ‘…the life goes on…’.
That’s the moment I’m shocked. ‘The life goes on’ is one of those phrases Mekas likes to use in As I Was Moving Ahead Occasionally I Saw Brief Glimpses of Beauty. Not occasionally, but often, to mark the happy home-movie life: ‘life goes on…and on…’ and the sunlight shimmers in the lace curtain of his New York loft, while from under the crumpled sheets Hollis in love is watching him, the children, funny tumblers, practicing their first steps, friends toast to whatever you can, the publication of a book, a new film, friendship.
Dan schrik ik. ‘The life goes on’ is zo’n zinnetje dat Mekas graag in As I Was Moving Ahead Occasionally I Saw Brief Glimpses of Beauty gebruikt. Niet af en toe, maar vaak, om het gelukkige homemovie-leven te tekenen: ‘life goes on…and on…’ en het zonlicht speelt in de vitrage van zijn New Yorkse loft, Hollis kijkt vanonder de verfrommelde lakens verliefd naar hem, de kinderen, grappige tuimelaars, oefenen hun eerste stapjes, vrienden toasten waarop je maar kan toasten, de publicatie van een boek, een nieuwe film, de vriendschap.
Is it shame that has erected a wall in Mekas’ memory? Shame about indifference that has disguised itself as forgetting, making him opt for a double denial now that Casper has pointed that out to him with his photocopies?
Is het schaamte die een muur in Mekas’ geheugen heeft opgetrokken? Schaamte over de onverschilligheid, dat zich als een vergeten heeft vermomd, waardoor hij voor een dubbele ontkenning kiest nu Casper hem er met zijn fotokopieën op heeft gewezen?
Where do these 2,400 Jews actually come from? From Biržai? With only its 5,000 inhabitants? How shrill this contrasts with that speech in 1966:
Waar komen die 2400 joden eigenlijk vandaan? Uit Biržai? Met zijn 5000 inwoners? Hoe schril steekt dit af tegen die speech in 1966:
‘…it all happened right before my eyes – before my eyes the heads of children were smashed with bayonets.’
When in our Skype conversation I tell Ina Navazelskis that I find it difficult to believe Mekas, she advises me to watch another interview she did for the USHMM oral history project in 2010, eight years before she interviewed Mekas.
Als ik me in het Skype-gesprek met Ina Navazelskis laat ontvallen dat het me moeilijk valt Mekas te geloven, raadt ze me aan een ander interview te bekijken, dat ze voor het oral- historyproject van het USHMM in 2010 maakte, acht jaar voordat ze met Mekas sprak.
Algimantas Gureckas is about six months younger than Mekas and grew up until his puberty in Tauragė, more than two hundred kilometers southwest of Biržai, in a region that Hitler would later designate as inhabited by Volksdeutsche. The family moves to Panevėžys, where his father finds a job as a civil servant and Algimantas finishes high school. The town is about sixty kilometers from Biržai. Mekas was to become the ‘technical-editor’ of The Panevėžys Region Voice in 1943. Gureckas then already has settled in Vilnius and, like Greimas, has joined the Union of Lithuanian Freedom Fighters. To escape military service (the Eastern Front is inevitable), backed by his superiors of the underground he volunteers for the Reichsarbeitsdienst in Germany. He is stationed on the island of Rügen. He returns to Vilnius sooner than expected, but as the Red Army advances, he too flees to Germany, where he is forced to work for the Luftwaffe. Like Mekas, he does not return to Lithuania after the war. In Munich he reunites with his mother, who has also fled. His father is left behind in Lithuania. After studying in Germany, he manages to emigrate to the United States in 1954, where he makes a career with the American postal service.
Algimantas Gureckas is een kleine zes maanden jonger dan Mekas en woont tot zijn puberteit in Tauragė, ruim tweehonderd kilometer ten zuidwesten van Biržai, in een regio die Hitler later als een gebied van Volksduitsers zal aanmerken. Het gezin verhuist naar Panevėžys, waar zijn vader een baan als ambtenaar vindt en Algimantas zijn middelbare school afmaakt. Panevėžys ligt zo’n zestig kilometer van Biržai. Mekas zal er in 1943 ‘technical editor’ van De Stem van de Panevėžys Regio worden. Gureckas heeft zich dan al in Vilnius gevestigd en zich net als Greimas aangesloten bij de Unie van Litouwse Vrijheidsstrijders. Om militaire dienst te ontlopen (het Oostfront is dan onvermijdelijk), meldt hij zich, gesteund door zijn superieuren van de ondergrondse, vrijwillig aan voor de Reichsarbeitsdienst. Hij wordt tewerkgesteld op het eiland Rügen. Hij keert eerder terug naar Vilnius dan verwacht, maar als het Rode Leger nadert, vlucht ook hij naar Duitsland, waar hij wordt gedwongen voor de Luftwaffe te werken. Net als Mekas keert hij na de oorlog niet terug naar Litouwen. In München herenigt hij zich met zijn moeder, die ook is gevlucht. Zijn vader is in Litouwen achtergebleven. Na een studie in Duitsland lukt het hem in 1954 naar de Verenigde Staten te emigreren en er carrière te maken bij de Amerikaanse posterijen.
Gureckas looks calm and amiable during the interview with Navazelskis. Unlike Mekas, he does have most of the dates clear. He unerringly recognizes the sensitivities Navazelskis is trying to address. He maneuvers skillfully along delicate issues of ethnicity and nationalism. It does not prevent him from explaining in detail why the Lithuanians did not trust the Poles: because they had appropriated Vilnius and had expansionist plans; why the Jews were held to be the driving force behind the communist Soviet regime: because they were suddenly visibly involved in the government of Lithuania and were responsible for the deportations; why the Germans were seen as liberators: because they freed Lithuania from Stalinist terror. They are the well-known, condoning clichés when Lithuanians try to explain why they acted as they did (or did not act), most of which, as my readings of the ‘truth commission’ have taught me, has mostly been numerically refuted by historians, unmasked as propaganda by the Nazis or the LAF, or nuanced as the behavior of individuals and not of entire (ethnic) communities.
Gureckas oogt rustig en aimabel tijdens het interview met Navazelskis. Anders dan Mekas heeft hij de meeste data wel op een rijtje. Hij herkent feilloos de gevoeligheden die Navazelskis probeert aan te kaarten. Behendig manoeuvreert hij langs delicate kwesties van etniciteit en nationalisme. Het weerhoudt hem er niet van uitgebreid uit te leggen waarom de Litouwers de Polen niet vertrouwden: omdat zij zich Vilnius hadden toegeëigend en expansieve plannen hadden; waarom de Joden voor de drijvende kracht achter het communistische Sovjetregime werden gehouden: omdat ze zich plots zichtbaar met het bestuur van Litouwen bemoeiden en verantwoordelijk waren voor de deportaties; waarom de Duitsers als bevrijders werden gezien: omdat zij Litouwen van de stalinistische terreur verlosten. Het zijn de bekende, vergoelijkende clichés als Litouwers proberen te verklaren waarom ze hebben gehandeld zoals ze hebben gehandeld (of niet hebben gehandeld), waarvan, zo leert mijn lectuur van de ‘waarheidscommissie’, het merendeel door historici cijfermatig is weerlegd, is ontmaskerd als propaganda van de nazi’s of het LAF, of is genuanceerd als de handelwijze van individuen en niet van hele (etnische) gemeenschappen.
Gureckas knows how to put his arguments into the foreground: cautiously and with a ‘we couldn’t help but see it that way – then’. You can sense the diplomat, whom he became as a member of the official delegation of Lithuania to the United Nations after the new independence of 1990. Unlike Mekas, he is very adept at embedding his personal memories in the collective history of Lithuania. With his ‘hindsight-knowledge’ he knows how to summarize his life in a streamlined story. That is, until he comes to speak openly about the mass murders of the Jews. Then he is no longer cautious. Gureckas certainly hasn’t stored these events in a locked compartment.
Gureckas weet hoe hij zijn argumenten over het voetlicht moet brengen: voorzichtig en met een ‘wij konden het niet anders dan zo zien – toen’. Je hoort de diplomaat die hij na de nieuwe onafhankelijkheid van 1990 bij de officiële vertegenwoordiging van Litouwen in de Verenigde Naties is geworden. Anders dan Mekas is hij zeer bedreven in het inbedden van zijn persoonlijke herinneringen in de collectieve geschiedenis van Litouwen. Hij weet hoe hij met zijn ‘achteraf-kennis’ zijn leven in een gestroomlijnd verhaal moet samenvatten. Totdat hij in alle openheid over de massamoorden op de Joden komt te spreken. Dan is hij niet langer voorzichtig. Bij Gureckas zijn die gebeurtenissen niet in een afgesloten compartiment opgeborgen.
In the run-up to that, there is an impressive moment in the interview. As can be the case with the memories of a person’s life story, it’s a very small incident that visibly moves him. He remembers that the German offensive has been launched. Around Panevėžys, which is a small industrial town, there are bombings. He took to the streets with his hotheaded classmates, looking for weapons to defend themselves. Against who is not quite clear. Both the Soviets and the Germans act as enemies of Lithuania. In the city center they meet a Jewish friend, a girl whom the seventeen-year-old Algimantas knows well and secretly admires. She stands in blind terror, pointing at the German fighter planes. She’s doomed, she says. She’s finished.
In de aanloop daarnaartoe is er een indrukwekkend moment in het interview. Zoals dat met de herinneringen aan een mensenleven kan gaan, is het een heel klein voorval dat hem zichtbaar emotioneert. Hij herinnert zich dat het Duitse offensief in gang is gezet. Rondom Panevėžys, dat een kleine industriestad is, wordt er gebombardeerd. Hij is met zijn heethoofdige studiegenoten de straat op gegaan, op zoek naar wapens om zich te verdedigen. Tegen wie is niet helemaal duidelijk. Zowel de Sovjets als de Duitsers gedragen zich als vijanden van Litouwen. In het centrum van de stad komen ze een Joods vriendinnetje tegen, een meisje dat de zeventienjarige Algimantas goed kent en heimelijk bewondert. Ze staat in blinde paniek naar de Duitse gevechtsvliegtuigen te wijzen. Ze is verloren, zegt ze. Het is met haar gedaan.
Gureckas and his friends try to reassure her. The Jewish communists will get what they deserve, but she has nothing to worry about. The Germans are a civilized nation they say with full conviction, they won’t hurt her. She doesn’t want to believe them.
Gureckas en zijn vrienden proberen haar gerust te stellen. De Joodse communisten zullen hun verdiende loon krijgen, maar zij hoeft zich nergens zorgen over te maken. De Duitsers zijn een geciviliseerde natie, zeggen ze vol overtuiging, die zullen haar niks aandoen. Ze wil hen niet geloven.
‘We tried to tell her, you know, that there is no reason to be afraid, but she just listened and we saw that she – she just doesn’t believe us, and she was right. She was right.’
Gureckas and Navazelskis both fall silent. Tears glow behind his eyes. It’s not hard to imagine that she was his first great, silent love. Did he ever see her again after that meeting on the corner of that street, Navazelskis finally asks. No. With his old classmates he sometimes wondered if she might not have survived the war after all:
Gureckas en Navazelskis vallen beiden stil. Tranen gloeien achter zijn ogen. Het is niet moeilijk je voor te stellen dat ze zijn eerste grote, stille liefde is geweest. Heeft hij haar na die ontmoeting op de hoek van die straat ooit nog teruggezien, vraagt Navazelskis uiteindelijk. Nee. Met zijn oude klasgenoten heeft hij zich weleens afgevraagd of ze de oorlog misschien toch niet heeft overleefd:
‘… but there is no chance. There was no chance.’
Most likely she was one of the 7,523 Jews who, according to the Holocaust Atlas of Lithuania, were taken from the Panevėžys ghetto to the forest of Pajuostė on August the 23rd 1941, two weeks after the massacre in Biržai, to be shot by seventy Lithuanian gunmen and thirty Germans. ‘Before the shooting, each killer was given 200 grams of vodka,’ reports the Atlas. Among the victims were 1,609 children.
Waarschijnlijk was zij een van de 7523 Joden die volgens de Holocaust Atlas of Lithuania op 23 augustus 1941, twee weken na de massamoord in Biržai, vanuit het getto van Panevėžys naar het bos van Pajuostė zijn gebracht om er door zeventig Litouwse schutters en dertig Duitsers te worden doodgeschoten. ‘Before the shooting, each killer was given 200 grams of vodka,’ meldt de Atlas. Onder de slachtoffers bevonden zich 1609 kinderen.
It is useful in the light of Mekas’ forgetfulness to listen carefully to Gureckas’ memories. In the immediate aftermath of the German invasion, Panevėžys was in a vacuum. While the Soviets were on retreat and the Germans had not yet arrived, some Lithuanians were seeking revenge. Communists were murdered, Jewish shops attacked. These were incidents, carried out by small, irregular factions. There were no systematic massacres. When the Germans arrived, Gureckas saw girls with flowers by the side of the road welcoming them. The relief that the communists had been chased away made the German troops liberators. At that moment Gureckas and his parents believed in an independence of Lithuania similar to Hungary or Slovakia. That evening the family toasts to the new era.
Het is goed om in het licht van Mekas’ vergeten nauwgezet naar de herinneringen van Gureckas te luisteren. Direct na de Duitse invasie verkeerde Panevėžys in een vacuüm. Terwijl de Sovjets op terugtocht waren en de Duitsers nog niet gearriveerd, zonnen sommige Litouwers op wraak. Communisten werden vermoord, Joodse winkels aangevallen. Het waren incidenten, uitgevoerd door kleine, ongeregelde groepjes. Van systematische moordpartijen was geen sprake. Als de Duitsers arriveren ziet Gureckas meisjes met bloemen langs de kant van de weg hen verwelkomen. De opluchting dat de communisten zijn verjaagd maakt van de Duitse troepen bevrijders. Gureckas en zijn ouders geloven op dat moment in een onafhankelijkheid van Litouwen vergelijkbaar met Hongarije of Slowakije. Die avond toast het gezin op de nieuwe tijd.
The next day Gureckas immediately gets a first glimpse of what the Germans have in mind for the Jews: ‘I went to the police, I don’t know why, (…) but I remember the view, which was very shocking to me. There was an old man, apparently a Jew, an old man, you know, and he was standing like in the corner, and on his forehead was written in, I would say maybe it looked like wet ashes, (…) žydas.’
‘So that means Jew,’ declares Navazelskis.
‘Jew,’ confirms Gureckas. The image has always stayed with him.
De volgende dag vangt Gureckas meteen een eerste glimp op van wat de Duitsers met de Joden voorhebben: ‘I went to the police, I don’t know why, […] but I remember the view, which was very shocking to me. There was an old man, apparently a Jew, an old man, you know, and he was standing like in the corner, and on his forehead was written in, I would say maybe it looked like wet ashes, […] žydas.’
‘So that means Jew,’ verklaart Navazelskis.
‘Jew,’ bevestigt Gureckas. Het beeld is hem altijd bijgebleven.
After their final exams, a friend invites Gureckas to his sister’s wedding. He lives in a village not far from Biržai. The friend shows him the small town and its surroundings. The day before his return to Panevėžys they have a weird meeting. A stranger comes cycling towards them and wants to tell a story. Do they know that all the Jews in Biržai are being murdered? The man tells that the German commander claimed that weapons had been found in the ghetto. In retaliation all the Jews were taken somewhere outside the city and shot. ‘They just killed all the Jews. All, he said. Children, babies. The German officer was walking around and shooting babies in the mothers’ hands.’ It was unclear whether the man had participated in the massacre, but he had certainly been an eyewitness to it, most likely because he had been ordered to keep watch. ‘He described the execution in great detail.’ When they shot the babies, he left. He couldn’t bear to face that.
Na hun eindexamen nodigt een vriend Gureckas uit voor de bruiloft van zijn zus. Hij woont in een dorpje niet ver van Biržai. De vriend toont hem het stadje en de omgeving. De dag voor zijn terugkeer naar Panevėžys hebben ze een merkwaardige ontmoeting. Een vreemde komt hun tegemoet fietsen en wil een verhaal kwijt. Of ze weten dat alle Joden in Biržai zijn vermoord? De man vertelt dat de Duitse commandant beweerde dat er wapens in het getto waren gevonden. Ter vergelding zijn alle Joden ergens buiten de stad gebracht en doodgeschoten. ‘They just killed all the Jews. All, he said. Children, babies. The German officer was walking around and shooting babies in the mothers’ hands.’ Het was niet duidelijk of de man aan de slachting had deelgenomen, maar hij was er zeker ooggetuige van geweest, waarschijnlijk omdat hem was opgedragen de wacht te houden. ‘He described the execution in great detail.’ Toen ze de baby’s doodschoten is hij vertrokken, dat kon hij niet meer aanzien.
The boys are shocked, but when Gureckas arrives in Panevėžys the next day, he learns that the mass executions are taking place everywhere. Not only in Lithuania, but also in Latvia. When a German detachment arrives with all kinds of excavators they know enough. In Panevėžys too they will murder the Jews from the ghetto set up immediately after the invasion: ‘…because we knew what happened in Biržai.’ Sunday was supposed to be the day of the killings; everyone was secretly talking about it. It was only the Bishop of Panevėžys who dared to speak out openly against it. In anticipation he excommunicated everyone who would get involved. The Germans placed him under house arrest. Some friends who had joined the auxiliary forces guarding the ghetto fled. They were not punished for it, for there were enough volunteers who wanted to assist the Germans. Navazelskis, with the caution that I now can recognize from her: ‘So, in other words, those Lithuanians who did participate –’.
‘Did willingly.’ Gureckas completes her sentence without hesitation.
De jongens zijn gechoqueerd, maar als Gureckas de volgende dag in Panevėžys arriveert, hoort hij dat de massa-executies overal plaatsvinden. Niet alleen in Litouwen, maar ook in Letland. Als er een Duits detachement arriveert met allerhande graafwerktuig weten ze genoeg. Ook in Panevėžys zullen ze de Joden uit het direct na de invasie ingerichte getto gaan vermoorden: ‘…because we knew what happend in Biržai.’ Zondag zou de dag van de executie zijn, iedereen sprak er heimelijk over. Alleen de bisschop van Panevėžys durfde er zich openlijk tegen uit te spreken. Op voorhand excommuniceerde hij iedereen die zich ermee zou inlaten. Het kwam hem op huisarrest van de Duitsers te staan. Vrienden die zich bij de hulptroepen hadden aangesloten die het getto bewaakten, sloegen op de vlucht. Ze werden er niet voor gestraft, want er waren voldoende vrijwilligers die de Duitsers wilden assisteren. Navazelskis, met de voorzichtigheid die ik inmiddels van haar herken: ‘So, in other words, those Lithuanians who did participate –’.
‘Did willingly.’ Gureckas maakt haar zin zonder terughoudendheid af.
Yet Gureckas does not have the date of the massacre ready either. Even the month is not clear to him. Navazelskis is leading him to the right date. The memories are no less keen.
Toch heeft ook Gureckas de datum van de massamoord niet paraat. Zelfs de maand staat hem niet helder voor ogen. Navazelskis leidt hem naar de juiste datum. De herinneringen zijn er niet minder scherp om.
‘The day when the executions started was somehow very strange. Nobody was talking, people just didn’t talk. (…) I went to visit my friend, who lived near the street where the road was leading toward Pajuoste where the executions were taking place. And the trucks full of – of Jews, I suppose, full of people were just going that direction.’
‘Did you see this?’ Navazelskis asks.
‘Yes. And (…) we just looked, and didn’t say anything. Didn’t say anything because what – what can you say? What can you say?’
Navazelskis seems to be holding her breath for a moment. ‘So it’s like the whole city knows.’
‘Yes.’
‘The whole city knows.’
‘Oh yeah, the whole city knew, definitely. And the reaction was horrified, horrified. (…) There (…) have been people who approved. After all, there were people who participated. But generally (…) you can see that everybody’s kind of like paralyzed from horror.’
A few weeks later, Gureckas and his friends visit a girlfriend of one of them who lives on a farm near the execution site. The girl didn’t see anything, as her father hid her that day from the Germans and Lithuanians walking in and out in search of water and vodka. The boys do not have the courage to go to the place of doom, but they are told details they already know from Biržai: ‘At the end of the execution it looked like they became insane. They were drinking vodka, complaining that they cannot get drunk, no matter how much vodka they drink’.
Navazelskis asks how many Jews lived in Panevėžys.
‘7.000 – 8.000.’
Een paar weken later bezoeken Gureckas en zijn vrienden een vriendinnetje van een van hen die op een boerderij vlak bij de executieplaats woont. Het meisje heeft niets gezien, want haar vader heeft haar die dag verborgen voor de in en uitlopende Duitsers en Litouwers op zoek naar water en wodka. De jongens durven niet naar de plaats des onheils te gaan, maar horen details die ze al van Biržai kennen: ‘At the end of the execution it looked like they became insane. They were drinking vodka, complaining that they cannot get drunk, no matter how much vodka they drink.’
Navazelskis vraagt hoeveel Joden er in Panevėžys woonden.
‘7000 – 8000.’
‘And in Biržai?’ she asks, as if she foresaw Casper’s investigation.
‘Less. Considerably less, (…) because the city is much smaller.’
When Navazelskis inquires whether he had heard about other massacres in the countryside, follows a self-confident ‘Yeah, yeah’. Everyone was obsessed with the subject, he tells, they couldn’t stop talking about it, like it needed to get out, they were still in shock: ‘That’s why they brought up the subject, they just – just couldn’t – couldn’t hold, they just wanted to – to – to – to speak about it’.
In the recollection of Gureckas the mass murder of the Jews in Panevėžys and Biržai was the talk of the town in mid-1941. Mekas remembers that it was not talked about at all, certainly not among the peasants, for the simple reason that they keep silent about that which cannot be talked about. Two memories, of two contemporaries, one a city boy, the other a farmer’s son, both present in the surroundings of Biržai at the time of the massacre. Gureckas was not a direct eyewitness, but has heard enough to evoke gruesome details, even if they may have crept into his memory as tropes from what he later had learned about the Holocaust (the story of the executioners complaining that they failed to get drunk is such a recurring detail). Mekas, on only one occasion revealing that he had seen with his own eyes how babies were killed with bayonets, remembers seventy-seven years later nothing but the bagels that his mother could no longer buy.
In de herinnering van Gureckas was medio 1941 de massamoord op de Joden in Panevėžys en Biržai het gesprek van de dag. Mekas herinnert zich dat er helemaal niet over werd gesproken, zeker niet onder de boeren, die nu eenmaal zwijgen over dat waarover niet gesproken kan worden. Twee herinneringen, van twee leeftijdgenoten, de een stadsjongen, de ander een boerenzoon, allebei aanwezig in de omgeving van Biržai ten tijde van de massamoord. Gureckas was geen directe ooggetuige, maar heeft voldoende gehoord om gruwelijke details te kunnen oproepen, al kunnen die ook als de stijlfiguren van zijn latere Holocaustlectuur zijn geheugen zijn binnengeslopen: het verhaal van de beulen die klagen dat het ze niet lukt om dronken te worden is zo’n terugkerend detail. Mekas, die zich één keer heeft laten ontvallen dat hij met eigen ogen heeft gezien hoe baby’s met bajonetten werden gedood, herinnert zich zevenenzeventig jaar na dato alleen de bagels die zijn moeder niet meer kon krijgen.
I try to imagine Biržai after the massacre. The silence around the synagogue on Sabbath, the empty shelves in the shops, the stagnant production plants, and the deserted houses. As I walk through the street where I live in Amsterdam, I pass several ‘stumbling stones’, small copper plaques anchored in the sidewalk to commemorate Jewish residents who were deported to be murdered in Auschwitz, Bergen-Belsen, Sobibor. In the pavement of the Merwede Square, the little park my street leads to, is one of the most famous. Anne Frank was living there at number 37, before the family went into hiding in the Secret Annex on the Prinsengracht.
Ik probeer me Biržai na de massamoord voor te stellen. De stilte rond de synagoge op sabbat, de lege schappen in de winkels, de stilgevallen fabriekjes, de verlaten huizen. Als ik door de straat wandel waar ik in Amsterdam woon, passeer ik meerdere struikelsteentjes, in de stoep verankerde koperen gedenkplaatjes voor Joodse Amsterdammers die zijn weggevoerd om te worden vermoord in Auschwitz, Bergen-Belsen, Sobibor. Op het Merwedeplein, waar mijn straat op uitkomt, ligt een van de beroemdste. Anne Frank woonde er op nummer 37, voordat het gezin onderdook in het achterhuis aan de Prinsengracht.
If I had been living then and had lived in this neighborhood, would I have missed her and her family after they went into hiding? In the four streets leading to the Merwede Square, 2420 of the 3000 residents were Jewish – after the deportations, two out of every three houses must have been unoccupied. That couldn’t have escaped me. The bakery that sold matsos for Pesach every year was empty. The nearest streetcar stop was hardly used. In the park flooded with a summer sun, no more children were playing, including the girl with the black, curly hair.
Als ik toen had geleefd en hier had gewoond, zou ik haar en haar familie dan hebben gemist nadat ze waren ondergedoken? In de vier straten die uitkomen op het Merwedeplein waren 2420 van de 3000 bewoners Joods – na de deportaties moeten twee op de drie huizen leeg hebben gestaan. Dat kon me niet zijn ontgaan. De bakkerswinkel waar jaarlijks voor Pesach matses werden verkocht stond leeg. De dichtstbijzijnde tramhalte lag er ongebruikt bij. Op het met een zomerzon overgoten plein speelden geen kinderen meer, ook niet het meisje met de zwarte, krullende haren.
But did my remaining neighbors from back then talk about this? Who emptied the houses that were left behind? Could I have looked past that? Or were they silent, like my family kept silent about the Salomons at the end of the street, just like Mekas’ peasant family did about the massacre in the forest of Astravas? In Amsterdam, too, people looked away en masse when the long queues were forming in front of the Hollandse Schouwburg, or, closer to my current home, the Jewish inhabitants of my neighborhood were driven together on the lawn in front of the Berlage-skyscraper, after the war triumphantly called the Victory Square, where Square of Shame might have been closer to the truth.
Maar werd erover gesproken door mijn overgebleven buren van toen? Wie haalden de achtergebleven huizen leeg? Had ik daaraan voorbij kunnen kijken? Of werd er gezwegen, zoals er in mijn familie is gezwegen over de Salomons aan het eind van de straat, en zoals de boerenfamilie van Mekas dat deed over de massamoord in het bos van Astravas? Ook in Amsterdam werd massaal weggekeken toen de lange rijen zich voor de Hollandse Schouwburg vormden, of, dichterbij mijn huidige woning, de Joodse bewoners uit de Rivierenbuurt werden samengedreven op het grasveld voor de Berlageflat, nu triomfantelijk het Victorieplein genoemd waar Plein van de Schaamte wellicht dichter bij de waarheid was geweest.
When I was thinking about those empty houses, I tried to imagine what Casper knew about Biržai when he did his research on Mekas. It turns out to be surprisingly easy to form a picture of this through the enormous database that the Internet brings into my study. Without having to travel to libraries or archives myself, I have the history of life in Biržai and the role the Jews played in it at my fingertips. I start, as Casper must have started, with just sweeping together some facts, general facts that sound plausible to me – it’s the right footnotes that give you that certainty – and I make an attempt to summarize them.
Ik heb, toen ik over die lege huizen nadacht, me proberen voor te stellen wat Casper van Biržai wist toen hij zijn onderzoek naar Mekas deed. Het blijkt verrassend eenvoudig om via de enorme database die internet in mijn werkkamer brengt, me daar een beeld van te vormen. Zonder zelf te hoeven afreizen naar bibliotheken of archieven heb ik de geschiedenis van het leven in Biržai en de rol die de Joden daarin speelden voor het oprapen. Ik begin, zoals ook Casper zal zijn begonnen, met gewoon wat feiten bij elkaar te vegen, algemeenheden die me plausibel genoeg klinken – het zijn de juiste voetnoten die je die zekerheid geven – en probeer ze samen te vatten.
The first Jews settled in the small town around Biržai Castle as early as the sixteenth century — I see this sentence appear on my screen and I immediately recognize a figure of speech that makes me hesitate. Every historiography seeks a starting point, and it is reassuring when it dates back several centuries: the Jews acquired customary law here, it tells, as if we should need that for condemning the slaughter in Biržai. How factual is a sentence like that? How factual is it about all those individuals who through their presence have colored Biržai for centuries? Can historiography escape this figure of speech at all?
De eerste Joden vestigden zich al in de zestiende eeuw in het stadje rond het kasteel van Biržai – ik zie deze zin op mijn beeldscherm verschijnen en ik herken meteen een stijlfiguur die me aan het twijfelen zet. Elke geschiedenis zoekt een beginpunt, en het is geruststellend als dat meerdere eeuwen teruggaat: de Joden hebben hier gewoonterecht verworven, vertelt het, alsof dat nodig zou zijn om de moord op hen in Biržai te veroordelen. Hoe feitelijk is zo’n zin? Hoe feitelijk is hij over al die individuen die met hun aanwezigheidBiržai eeuwenlang hebben ingekleurd? Kan het schrijven van een geschiedenis überhaupt aan deze stijlfiguur ontkomen?
I test another sentence I distil from my notes: The Jewish population grew and shrunk, pogroms took place on the waves of time — I realize that questioning sentences like this is a dead end. It’s paralyzing. I can only solve (or avoid) my clumsiness by going straight to the end of the nineteenth century. There, at least, ‘history’ has a direct connection with the people it would affect in 1941.
Ik probeer een volgende zin die ik uit mijn aantekeningen distilleer: De Joodse populatie groeide en slonk, op de golven van de tijd vonden er pogroms plaats – ik besef dat dit soort zinnen bevragen een doodlopende weg is. Het werkt verlammend. Ik kan mijn onhandigheid alleen oplossen (of ontlopen) door meteen door te pakken naar eind negentiende eeuw. Daar heeft ‘de geschiedenis’ in ieder geval een directe band met de mensen die het in 1941 zou aangaan.
By the end of the nineteenth century, the Jews of Biržai were engaged in the trade of flax and wood, ran shops and small weaving mills, or were poor and sold their wares door-to-door. According to the 1897 census, Biržai had a population of 4,413, of whom 1,255 were Roman Catholics, 581 were Protestants, and 2,510 were Jews, nearly sixty percent of the population. This percentage may explain why the pogroms that took place in Russia at that time bypassed Biržai. However, a devastating fire followed by the First World War ruined the Jewish community, and caused an emigration wave.
Eind negentiende eeuw waren de Joden in Biržai werkzaam in de handel in vlas en hout, dreven ze winkels en kleine weverijen, of ze waren arm en verkochten hun waren langs de deuren. Volgens de volkstelling van 1897 telde Biržai 4413 inwoners, waarvan 1255 katholiek, 581 protestant en 2510 Joods, bijna zestig procent van de bevolking. Dat grote percentage verklaart wellicht waarom de pogroms zoals die in die tijd in Rusland plaatsvonden, aan Biržai voorbijgingen. Een verwoestende brand en daarna de Eerste Wereldoorlog ruïneerden de Joodse gemeenschap, waarna een emigratiegolf op gang kwam.
After World War I, in the years that Jonas Mekas grew up there and went to school, the welfare of the Jews in Biržai recovered. In the mid 1930s, thirty-six percent of the residents are Jewish. Interesting detail: they own seventy-five percent of the houses. An official population survey in 1931 showed that seventy-seven of the ninety-nine businesses located in Biržai was in the hands of Jewish owners. Most shops are Jewish, grain and flax are the monopoly of Jewish traders, as is food processing. Jews run twenty-eight of the forty-five factories. Only among restaurants and inns are Jewish owners significantly underrepresented: three out of twenty-four.
Na de Eerste Wereldoorlog, in de jaren dat Jonas Mekas er opgroeit en schoolgaat, herstelt het maatschappelijk leven van de Joden in Biržai zich. Midden jaren dertig is zesendertig procent van de bewoners Joods. Interessant detail: ze bezitten vijfenzeventig procent van de huizen. Een officieel bevolkingsonderzoek in 1931 laat zien dat zevenenzeventig van de negenennegentig in Biržai gevestigde bedrijven in handen zijn van Joodse eigenaren. De meeste winkels zijn Joods, graan en vlas zijn het monopolie van Joodse handelaren, evenals de voedselverwerking. Achtentwintig van de vijfenveertig fabriekjes worden door Joden geleid. Alleen bij restaurants en herbergen zijn Joodse eigenaren ruim ondervertegenwoordigd: drie van de vierentwintig.
From the mid-1930s onwards, the economic situation for the Jewish community once again became dire. The Union of Lithuanian Shopkeepers ‘Verslas’ calls for no longer buying in Jewish shops. The demand was followed. Jewish shops collapse due to debts. Anti-Semitism surely does not arrive in Lithuania with the German invasion.
Vanaf midden jaren dertig wordt de economische situatie voor de Joodse gemeenschap opnieuw nijpend. De Unie van Litouwse Winkeliers ‘Verslas’ roept op niet langer in Joodse winkels te kopen. Er wordt gehoor aan gegeven. Joodse winkeliers gaan ten onder aan schulden. Antisemitisme arriveert dus niet in Litouwen met de Duitse invasie.
The Jewish community has its own schools and cultural activities. Also their own bank. Jewish citizens have joined the volunteer fire brigade. There is a synagogue, two prayer houses, and there are charity initiatives, which suffer from the economic recession. There’s a phrase in my notes that won’t let me go:
De Joodse gemeenschap heeft haar eigen scholen en culturele activiteiten. Een eigen bank. Joodse burgers zijn lid van de vrijwillige brandweer. Er is een synagoge, er zijn twee gebedshuizen, en er zijn liefdadigheidsinitiatieven, die te lijden hebben onder de economische neergang. Er is een zinnetje in mijn aantekeningen dat me niet loslaat:
‘The Lithuanians lived in their alleys and the Jews in the center of the town.’
When Hitler started his war in 1939, events in Biržai followed each other in quick succession. After the German invasion of Poland, many Jewish youths flee to Lithuania. The community in Biržai welcomes a number of them in a kibbutz. During the Soviet occupation that follows, most Jewish companies were nationalized and all Zionist activities banned. Mekas recalls a Jewish mayor appointed by the communists. Just before the German invasion, three Jewish families (seventeen persons in total) were deported by the Soviets from Biržai to Siberia. They shared that fate with 20,000 other Lithuanian citizens, of whom more than thirty percent were Jews.
Als in 1939 Hitler zijn oorlog begint, volgen ook in Biržai de gebeurtenissen elkaar snel op. Na de Duitse invasie van Polen vluchten veel Joodse jongeren naar Litouwen. De gemeenschap in Biržai vangt een deel van hen op in een kibboets. Onder de Sovjetbezetting die daarna volgt, worden de meeste Joodse bedrijven genationaliseerd en alle zionistische activiteiten verboden. Mekas herinnert zich een Joodse burgemeester die door de communisten is aangesteld. Vlak voor de Duitse inval worden uit Biržai drie Joodse families (bij elkaar zeventien personen) door de Sovjets naar Siberië gedeporteerd. Ze delen dat lot met 35.000 andere, willekeurig opgepakte Litouwse burgers, van wie meer dan dertig procent Joods.
The Germans arrive in Biržai on the 26th of June 1941. The Lithuanian nationalists then already have organized themselves into a militia and are identifiable by their white armbands. From day one, Jewish civilians are murdered: a doctor, a lawyer and his family. I read: ‘The local “Shokhet” [Jewish butcher] was tied with his beard to the tail of a horse and then towed through the streets till his death.’
De Duitsers arriveren op 26 juni 1941. De Litouwse nationalisten hebben zich dan al in een militie georganiseerd en zijn herkenbaar aan hun witte armbanden. Vanaf de eerste dag worden Joodse burgers vermoord: een arts, een advocaat en zijn familie. Ik lees: ‘The local “Shokhet” [Joodse slager] was tied with his beard to the tail of a horse and then towed through the streets till his death.’
One month after the Germans have taken Biržai, all Jewish citizens are forced to leave their homes and settle in a few alleys around the synagogue. Biržai also gets its ghetto. Men are randomly arrested, taken to the Jewish cemetery and shot.
Een maand nadat de Duitsers Biržai hebben ingenomen, worden alle Joodse burgers gedwongen hun huizen te verlaten en zich in een paar steegjes rond de synagoge te vestigen. Ook Biržai krijgt zijn getto. Opnieuw worden willekeurig mannen gearresteerd, naar de Joodse begraafplaats afgevoerd en daar geëxecuteerd.
On August 8, 1941, the final phase commences. The previous days, five hundred Jewish men were forced to dig ditches in the forest of Astravas, each twenty to thirty meters long and two meters wide. During the fatal Friday, between a hundred and two hundred Jews were driven in groups to the place of execution, some three and a half kilometers outside the center of Biržai. Those sad processions passed by between eleven o’clock in the morning and seven o’clock in the evening. Twenty-four hundred faces, many of which could not have been unknown to the bystanders. I suspect that also in Biržai they must have fallen silent. There is another sentence that keeps me busy:
Op 8 augustus 1941 begint de laatste fase. In het bos van Astravas zijn vijfhonderd Joodse mannen de dagen ervoor gedwongen greppels te graven, elk twintig tot dertig meter lang en twee meter breed. Op de fatale vrijdag worden in groepen van honderd tot tweehonderd de Joden naar de executieplaats gedreven, zo’n drieënhalve kilometer buiten het centrum van Biržai. Die trieste colonnes zijn daar tussen elf uur in de ochtend en zeven uur in de avond gepasseerd. Vierentwintighonderd gezichten waarvan vele voor de omstanders niet onbekend kunnen zijn geweest. Ik vermoed dat ook in Biržai zij alleen nog konden zwijgen. Hoewel, nog zo’n zinnetje:
‘The murderers divided the robbed Jewish property among themselves, only giving expensive items to the Germans, after which they returned to the town singing.’
It’s awkward to copy these kinds of notes. As well as watching the group portrait of the Jewish kindergarten, made in 1939. Thirty-one boys and girls, all not older than four or five, and their teacher. Sailors’ suits, crisp collars, neat dresses, elderly blazers, white knee socks and tights – all of them dressed up that morning with the prospect of a class photo.
Het is pijnlijk dit soort aantekeningen over te typen. Evenals het bekijken van het groepsportret van de Joodse kleuterschool, gemaakt in 1939. Eenendertig jongens en meisjes, allen niet ouder dan vier of vijf jaar, en hun juf. Matrozenpakjes, kraakheldere kraagjes, keurige jurkjes, ouwelijke colberts, witte kniekousen en maillots – alles die ochtend aangetrokken met het vooruitzicht van een klassenfoto.
Or the group photo that the members of the Zionist youth movement Hashomer-Hatsair proudly had taken. Someone added their names: Gita Vishkin, Esther Gude, Yankelevitz, Sheine Roznikovitz, Bilhah Nakhumovitz, Itke Moril, Hinda Shakhar, Nahum Levitas, Tsivyah Vishkin, Zundl Fin. Confident, determined youngsters in warm winter coats. Sheine Roznikovitz knows how to look seductively into the lens, a dark glance that the men around her must have been impressed by.
Of de groepsfoto die de leden van de zionistische jeugdbeweging Hashomer-Hatsair trots van zich lieten maken. Iemand heeft hun namen erbij gezet: Gita Vishkin, Esther Gude, Yankelevitz, Sheine Roznikovitz, Bilhah Nakhumovitz, Itke Moril, Hinda Shakhar, Nahum Levitas, Tsivyah Vishkin, Zundl Fin. Zelfbewuste, vastberaden jongeren in warme winterjassen. Sheine Roznikovitz weet hoe ze verleidelijk in de lens moet kijken, een donkere oogopslag waarvan de mannen om haar heen ongetwijfeld onder de indruk zijn geweest.
Or the cheerfully toasting Sherman family and their friends, twenty-one of them crammed together in the narrow living room around a festively set table.
Of de vrolijk toastende Sherman-familie en hun vrienden, eenentwintig van hen samengepropt in de nauwe huiskamer rond een feestelijk gedekte tafel.
Did Mekas know them? The various ethnic and religious communities hardly mixed, that’s well known. Yet Mekas knew Jews, like a writer who lent him his books and even took him to the synagogue. Or the shopkeepers where his family did their groceries and the craftsmen who repaired his father’s tools. Mekas does not remember a specific Jewish quarter in Biržai. The shops of Jewish owners were scattered all over the town. Mekas worked for some time in a pharmacy opposite a Jewish school, possibly in the summer of the massacre.
Heeft Mekas ze gekend? De diverse etnische en religieuze gemeenschappen mengden zich nauwelijks, dat is bekend. Toch kende Mekas Joden, zoals een schrijver die hem zijn boeken leende en hem zelfs naar de synagoge meenam. Of de winkeliers bij wie zijn familie boodschappen deed en de handwerkslui die het gereedschap van zijn vader repareerden. Mekas herinnert zich geen specifiek Joodse wijk in Biržai. De winkels van Joodse eigenaren waren over het hele stadje verspreid. Mekas werkte enige tijd in een apotheek tegenover een Joodse school, mogelijk in de zomer van de massamoord.
It’s hard to imagine that after that fatal Friday, the small town didn’t feel like a ghost town. Or had the Lithuanians moved out of their alleys to the center of town overnight, freed from rental obligations to the Jewish owners of their homes?
Het is moeilijk voor te stellen dat het kleine stadje na die fatale vrijdag niet als een spookstad voelde. Of waren de Litouwers van de ene op de andere dag uit hun stegen naar het centrum van de stad verhuisd, bevrijd van huurverplichtingen aan de Joodse eigenaren van hun woningen?
It is tempting to turn to the possibilities of fiction to fill in the gaps. At times, only imagination is capable of providing a story with truth. With details that are evoked by memories of other events. No matter how strongly supported by facts, only when the imagination makes a novel out of history it comes to life. No historian can escape this. Casper, too, must have imagined the empty Biržai. And it must have given him an idea of plausibility: such a void does not escape you. I’m inclined to follow him in this. No matter how brief, at some point Biržai looked like an abandoned city. Not having a memory of that is strange. Very strange?
Het is verleidelijk terug te vallen op de mogelijkheden van de fictie om de leemtes in te vullen. Soms kan alleen verbeelding een verhaal van waarheid voorzien. Met details die herinneringen aan andere gebeurtenissen aandragen. Hoe gestut ook door feiten, pas als de verbeelding van een geschiedenis een roman maakt, komt ze tot leven. Er is geen historicus die daaraan ontkomt. Ook Casper moet zich het lege Biržai hebben voorgesteld. En er een idee van plausibiliteit aan hebben overgehouden: zo’n leegte ontgaat je niet. Ik ben geneigd hem hierin te volgen. Hoe kort ook, Biržai heeft op zeker moment de aanblik van een verlaten stad gehad. Daar geen herinnering aan hebben is vreemd. Heel vreemd?