PETER DELPEUT
The Forgotten Evil pilot chapter 5 charisma
Het Vergeten Kwaad pilot hoofdstuk 5 charisma
After his death on 23 January 2019 in New York, there appeared only one In Memoriam about Mekas in a Dutch publication. Koen Kleijn, who wrote this fine text for De Groene (which can be compared with The Nation), later confessed to me that he had never seen a film by Mekas. Never. The memory of a chance meeting in 2010 on a terrace in Vilnius, capital of present-day Lithuania, and an interview improvised on the spot, were the inspiration and the heart of his I.M. It is typical of the charisma of the then eighty-eight-year-old Mekas that he managed to charm Koen during that one meeting, which led him back in the Netherlands to read I Had Nowehere to Go and Mekas’ poems from the forties and fifties.
Na zijn overlijden op 23 januari 2019 in New York verscheen er één in memoriam over Mekas in een Nederlandse publicatie. Koen Kleijn, die deze mooie tekst voor De Groene schreef, bekende me later dat hij nog nooit een film van Mekas had gezien. Nooit. De herinnering aan een toevallige ontmoeting in 2010 op een terras in Vilnius, hoofdstad van het huidige Litouwen, en een ter plekke geïmproviseerd interview, vormden de aanleiding en het hart van zijn i.m. Het is tekenend voor het charisma van de toen achtentachtigjarige Mekas dat hij slechts een enkele ontmoeting nodig had om Koen te charmeren, zodat hij terug in Nederland I Had Nowhere to Go en Mekas’ gedichten uit de jaren veertig en vijftig ging lezen.
I think that many like Koen can tell such a story about Mekas. He charmed countless colleagues, film journalists and celebrities with his lean appearance, his Lithuanian accent when he spoke English, and his ever naughtily twinkling eyes. He was the shy man in the corner of the room everyone wanted to take care of, who, once he spoke, always had an anecdote available or shared his admiration for a film with you. If only he wasn’t hiding behind the eyepiece of his Bolex camera, with that rattling sound that his fragile voice couldn’t get over. The less he spoke, the more intelligent he seemed. Letting words hang in the air, only to be caught for the good listener, that’s what he was good at. And who doesn’t want to be the good listener?
Ik denk dat velen zo’n verhaal over Mekas kunnen vertellen. Hij charmeerde talloze collega’s, filmjournalisten en beroemdheden met zijn schrale verschijning, zijn Litouwse accent als hij Engels sprak, en zijn immer ondeugend twinkelende ogen. Hij was de verlegen man in de hoek van de kamer over wie iedereen zich wilde ontfermen, die, als hij eenmaal sprak, altijd een anekdote voorhanden had of zijn bewondering voor een film met je deelde. Als hij zich tenminste niet verborg achter het oculair van zijn Bolex-camera, met dat ratelende geluid waar zijn fragiele stem niet overheen kwam. Hoe minder hij sprak, hoe intelligenter hij leek. Woorden in de lucht laten hangen, alleen te vangen voor de goede verstaander, daar was hij goed in. En wie wil niet de goede verstaander zijn?
I never met Jonas Mekas in person, never physically shook his hand, whereas there were plenty of opportunities for that. My found footage films were screened in programs by Anthology Archives and during my seven years at the Netherlands Filmmuseum in the 1990s there were plenty of reasons to collaborate with him. I also have friends and acquaintances who knew Jonas (as he is then invariably called) well. It was also known that without an appointment you could enter Anthology Archives, which retained a certain anarchistic sixties atmosphere, and meet Mekas in his office. Yet there was something about him that kept me from taking action. So much so that, looking back on it, it feels more or less like a deliberate decision. Sometimes it’s better not to meet your heroes, I know from experience. Also with Mekas I was afraid that I was not going to like him. Too self-centered especially.
Ik heb Jonas Mekas nooit persoonlijk ontmoet, hem nooit fysiek de hand geschud, terwijl daar genoeg mogelijkheden voor zijn geweest. Mijn found-footagefilms draaiden in programma’s van Anthology Archives en tijdens mijn zeven jaar bij het Nederlands Filmmuseum in de jaren negentig van de vorige eeuw zijn er redenen te over geweest om met hem samen te werken. Ik heb bovendien vrienden en kennissen die Jonas (zoals hij dan steevast werd genoemd) goed hebben gekend. Het was ook bekend dat je zonder afspraak bij AnthologyArchives, waar nog altijd een zekere hippiesfeer hing, kon binnenstappen en daar Mekas in zijn kantoor kon treffen. Toch hing er iets om hem heen dat me ervan weerhield er werk van te maken. Zo sterk zelfs dat nu ik erop terugkijk, het min of meer als een bewuste beslissing voelt. Soms is het beter je helden niet te ontmoeten, weet ik uit ervaring. Ook bij Mekas was ik bang dat ik hem niet aardig zou vinden. Te egocentrisch vooral.
There are moments in his films in which he likes to show off his friendships with celebrities a little too much. Andy Warhol, Yoko Ono and John Lennon, Lou Reed, Jacky Kennedy – they emphatically pass unemphatically, of course out of focus and filmed with a swaying camera, but to me those scenes come across just a little too often as pedantic find-the-hidden-faces-puzzle: how many celebrities do you recognize in Mekas’ everyday life?
Er zijn momenten in zijn films waarin hij naar mijn smaak iets te graag pronkt met zijn vriendschappen met beroemdheden. Andy Warhol, Yoko Ono en John Lennon, Lou Reed, Jacky Kennedy – ze passeren nadrukkelijk onnadrukkelijk, uiteraard onscherp en met een zwiepende camera gefilmd, maar op mij komen die scènes net iets te vaak over als pedante zoekplaatjes: hoeveel beroemdheden herken jij in de dagelijksheid van Mekas’ leven?
Even though Mekas is everywhere with his camera, he wants to be present as casually as possible, as if he isn’t actually there. His camera floats among the celebrities, without Mekas bothering about the framing or taking the time to picture them. His style of filming suggests that they are no more important than the blooming cherry blossom in his street, a few raindrops on the window of his loft, the tumbling of one of his children, sunlight radiating the film image. And they’re no more important than he is. So why do I feel pride in all those flashy cameos?
Ook al is Mekas overal met zijn camera, hij wil zo achteloos mogelijk aanwezig zijn, alsof hij er eigenlijk niet is. Zijn camera zweeft tussen de celebraties, zonder dat Mekas zich druk maakt over de kadrering of rustig de tijd neemt ze in beeld te brengen. Ze zijn, zo suggereert zijn stijl van filmen, niet belangrijker dan de bloeiende kersenbloesem in zijn straat, een paar regendruppels op het raam van zijn loft, het struikelen van een van zijn kinderen, zonlicht dat het filmbeeld overstraalt. En ze zijn ook niet belangrijker dan hijzelf. Waarom proef ik dan toch trots in al die voorbijflitsende cameo’s?
In 2003 Mekas released a scrapbook with the postcards he received from his ‘friends artists’ over the years. It’s a sequel to my filmed and written diaries,’ he writes. A small selection of the names: Joan Crawford, Alan Ginsburg, Patti Smith, Nam Jun Paik, Kenneth Anger, Joseph Cornell, Robert Wilson, Michelangelo Antonioni, Carl Th. Dreyer, Stan Brakhage, Carl Andre, Bruce Conner, Louise Brooks, Fernand Léger. Didn’t he know any ‘ordinary’ people at all?
In 2003 brengt Mekas een scrapbook uit met de postkaarten die hij in de loop der jaren van zijn ‘friends artists’ ontving. ‘It’s a sequel to my filmed and written diaries,’ schrijft hij. Een kleine greep uit de namen: Joan Crawford, Alan Ginsburg, Patti Smith, Nam June Paik, Kenneth Anger, Joseph Cornell, Robert Wilson, Michelangelo Antonioni, Carl Th. Dreyer, Stan Brakhage, Carl Andre, Bruce Conner, Louise Brooks, Fernand Léger. Kende hij dan helemaal geen ‘gewone’ mensen?
It is not only telling that they sent him those often funny and flattering postcards, it is equally telling that Mekas kept them so carefully. It seems as if he needed them to point out to him that the Lithuanian peasant boy had become someone in that unreachable world. It’s the ambiguity of wanting to be unmistakably invisible and at the same time visible: ‘…me, who was there, even if I wasn’t fully there.’
Het is niet alleen tekenend dat zij hem die vaak grappige en vleiende kaartjes stuurden, het is even tekenend dat Mekas ze zo zorgvuldig bewaarde. Het lijkt alsof hij ze nodig had om hem erop te wijzen dat de Litouwse boerenjongen iemand in die onbereikbare wereld was geworden. Het is de dubbelzinnigheid van onmiskenbaar onzichtbaar willen zijn en tegelijkertijd zichtbaar zijn: ‘…me, who was there, even if I wasn’t fully there.’
The arena in which Mekas sought his way was the milieu of the New York avant-garde and jet set, who, with the rise of Andy Warhol, liked to stay in each other’s presence. For the Serpentine Gallery in London, Mekas drew a map in 2014 as he remembered New York in the early 1960s. A broad green line indicates Broadway. Around it he notes places and names that come to his mind. Where Dylan lived, Ornette [Coleman], Oldenburg, La Monte Young, Yoko Ono, [Michael] Snow, [Donald] Judd, Robert Frank, John Cage, [William S.] Burroughs and where Warhol filmed Sleep, the Velvet Underground practiced and the famous Vesuvio Bakery was located. No milkman on the corner, no unknown neighbor where he could pick up his key if he had forgotten it, not the newspaper kiosk in his street or the entrance to the subway. His memories weren’t that ordinary, which sounds contradictory to the filmmaker of the neglected and the everyday.
De arena waarin Mekas zijn weg zocht, was het milieu van de New Yorkse avant- garde en jetset, die met de opkomst van Andy Warhol graag in elkaars bijzijn verbleven. Voor de Serpentine Gallery in Londen tekende Mekas in 2014 een kaart van New York zoals hij zich de jaren zestig herinnerde. Een brede groene streep geeft Broadway aan. Daaromheen noteert hij plaatsen en namen die hem als herinnering voor de geest komen. Waar Dylan woonde, Ornette [Coleman], Oldenburg, La Monte Young, Yoko Ono, [Michael] Snow, [Donald] Judd, Robert Frank, John Cage, [William S.] Burroughs en waar Warhol Sleep filmde, de Velvet Underground repeteerde en de beroemde Vesuvio Bakery zich bevond. Geen melkboer op de hoek, geen onbekende buurman waar hij zijn sleutel kon oppikken als hij die was vergeten, niet de krantenkiosk in zijn straat of de ingang van de metro. Zo gewoon waren zijn herinneringen niet, wat tegenstrijdig klinkt voor de filmmaker van het veronachtzaamde en gewone.
Is it strange that I’m only thinking about this now I’ m no longer sure of my admiration? Wouldn’t I have had that doubt if I had met Mekas in person? If I had let myself be charmed by him, like Koen? Now that I only know him from his art, his columns and his interviews, is that different from a personal encounter?
Is het vreemd dat ik dat nu pas bedenk, nu ik niet meer zeker ben van mijn bewondering? Zou ik die twijfel niet hebben gehad als ik Mekas wel persoonlijk had ontmoet? Wanneer ik me, zoals Koen, door hem had laten charmeren? Nu ik hem alleen ken van zijn kunst, zijn columns en zijn interviews, is dat dan anders dan via een persoonlijke ontmoeting?
When I asked myself those questions, my first reaction was: Yes, of course. The meeting of two bodies is direct; there is nothing in between. Looking someone in the eye, shaking hands, sensing the smell of cigarette smoke in his clothes, wanting to straighten out his sloppy jacket, seeing a crumb on his chin (and not being able to keep your eyes off it), being overwhelmed by his height, being surprised by his flapping hands or his hard to trace accent – a person who stands in front of you in all his tangibility is immediately knowable (in the sense of ‘without mediation’).
Toen ik mezelf die vragen stelde was mijn eerste reactie: ja, natuurlijk. De ontmoeting van twee lichamen is direct, daar staat niets tussen. Iemand in de ogen kijken, een hand geven, de geur van sigarettenrook in zijn kleding ruiken, het slordige colbert even recht willen trekken, een kruimel op zijn kin zien (en je ogen er niet van af kunnen houden), overweldigd worden door zijn lengte, verrast zijn door zijn wapperende handen of zijn moeilijk te traceren accent – een persoon die in heel zijn aanraakbaarheid voor je staat, is onmiddellijk (in de zin van ‘zonder bemiddeling’) kenbaar.
Knowable? That a physical encounter would be more direct is, of course, only an illusion: everyone plays a role, dresses with the signs of it, and behaves according to circumstances. Yet we like to believe in the fiction of direct knowability. If we say that we know someone, the inherent message is that it is his or her physical presence. You have shared a very real space with each other, had a conversation, handed each other a glass.
Kenbaar? Dat een fysieke ontmoeting directer zou zijn, is natuurlijk slechts schijn: iedereen speelt een rol, kleedt zich met de tekenen daarvan, gedraagt zich naar omstandigheden. Toch geloven we graag in de fictie van de directe kenbaarheid. Als we zeggen dat we iemand kennen, dan is de inherente boodschap dat het om een fysieke aanwezigheid gaat. Je hebt een reële ruimte met elkaar gedeeld, een gesprek gevoerd, elkaar een glas aangereikt.
Michael Casper ‘knew’ Jonas Mekas in this way, which of course in itself gives his historical research a certain tension. He visited Mekas’ apartment. They shaked hands. Mekas, I imagine, made tea, or poured a glass of wine. They sat at the table, facing each other. Casper looked around curiously, saw the books, folders, fleeting notes on a desk (in which he would like to have a peek), a tiny video camera (which had replaced the Bolex) always within reach. He looked at the hands of Mekas who restlessly wiped imaginary crumbs off the table. He may well have visited the toilet. (Which is a dangerous exercise, I know from experience. Once I interviewed a famous filmmaker in his apartment. I visited his bathroom and was so shocked by the toilet bowl that I hardly dared to go near it. It hadn’t been cleaned in weeks. I saw something I didn’t really want to know, I realized. I had crossed a boundary of intimacy. I can’t think about the films and ideas of this hyper intelligent filmmaker without remembering that toilet.)
Michael Casper ‘kende’ Jonas Mekas op die manier, wat op zich natuurlijk bijzonder is en zijn historisch onderzoek een zekere spanning meegeeft. Hij betrad het appartement van Mekas. Ze gaven elkaar een hand. Mekas, zo stel ik me voor, zette thee, of schonk een glas wijn in. Ze zaten aan een tafel, tegenover elkaar. Casper keek nieuwsgierig rond, zag de boeken, mappen, vluchtige aantekeningen op een bureau (die hij het liefst zou willen inkijken), een videocameraatje (die de Bolex had vervangen) altijd binnen handbereik. Hij keek naar de handen van Mekas die ongedurig imaginaire kruimels van tafel veegden. Wie weet bezocht hij het toilet. (Wat een gevaarlijke exercitie is, weet ik uit ervaring. Ooit interviewde ik een beroemde filmmaker in zijn appartement. Ik bezocht zijn badkamer en schrok zo van de toiletpot dat ik er nauwelijks bij in de buurt durfde te komen. Hij was in geen weken schoongemaakt. Ik zag iets wat ik eigenlijk niet wilde weten, besefte ik. Ik was over een grens van intimiteit gegaan. Ik kan niet over de films en ideeën van die hyperintelligente filmmaker nadenken zonder me dat toilet te herinneren.)
Casper could look Mekas in the eye, listen to the intonation of his voice, perceive the stammering in his phrasing, and feel awkward about the knowledge he had brought with him from Lithuania, photocopies of articles from yellowed newspapers, which still showed matters black and white of which Mekas remembered nothing. He no longer trusted the star of the New York avant-garde who sat opposite him. Mistrust is an unpleasant emotion, which you try to put off for as long as possible. It’s something you don’t like, but sometimes you have to give in. How do you then behave? How much of that mistrust can you show? There must have been a moment when Casper was thinking: You’re showing me a mask Jonas (I’m sure he could have called him that), but I know that behind all those bullshit stories of yours there’s a hidden secret, the memory of an event you don’t want to share with me. And if you don’t want to share it with anyone, too bad for you, as I will not only reveal that conviction to you, but to the whole world.
Casper kon Mekas in de ogen kijken, de intonatie van zijn stem beluisteren, de haperingen in zijn formuleringen waarnemen, en zich ongemakkelijk voelen over de kennis die hij had meegebracht uit Litouwen, fotokopieën van artikelen uit vergeelde kranten, die nog altijd zwart-op-wit zaken lieten zien waarvan Mekas zich niets herinnerde. Hij vertrouwde de ster van de New Yorkse avant-garde die tegenover hem zat niet meer.
It’s a scene I’m making up here (it doesn’t take much imagination), but I would have liked Casper tell me what thoughts were playing through his head. In four consecutive emails I asked if I could interview him via Skype. He didn’t go into it. He didn’t say yes, but neither said no. It irritated me that he ignored my request. Didn’t Mekas allow him into his apartment? And if he thought he could put Mekas on the couch of his psychoanalysis, didn’t he lose the right to withdraw from it himself? Even if that was for an unknown researcher from a faraway country?
Het is een scène die ik hier verzin (veel inlevingsvermogen is er niet voor nodig), maar ik had Casper graag zelf horen vertellen welke gedachten door zijn hoofd hebben gespeeld. In vier opeenvolgende e-mails heb ik gevraagd of ik hem via Skype zou mogen interviewen. Hij ging er niet op in. Hij zei geen ja, maar ook geen nee. Het irriteerde me dat hij mijn vraag negeerde. Had Mekas hem niet ook in zijn appartement toegelaten? En als hij Mekas op de divan van zijn psychoanalyse meende te mogen leggen, verspeelde hij daarmee dan niet het recht zichzelf daaraan te mogen onttrekken? Ook al was dat voor een onbekende vragensteller uit een ver land?
In my opinion, Casper was more than a messenger of an objective historical record. There was a person behind his article; someone who didn’t hide the fact that he was annoyed by Mekas’ refusal to respond to his questions and doubts. After several excuse emails for the long delay, he finally answered the questions in my first email with carefully formulated but measured answers. Answers that nevertheless sounded honest and candid, which only made me more curious. The whole affair had touched him emotionally.
In mijn ogen was Casper meer dan een boodschapper van een objectief historisch verslag. Er ging een persoon achter zijn artikel schuil, iemand die niet verhulde dat hij zich had geërgerd aan Mekas’ weigering op zijn vragen en twijfels in te gaan. Na diverse excuusmails voor het lange uitstel, antwoordde hij ten slotte toch op de vragen in mijn eerste e-mail met zorgvuldig geformuleerde, maar afgemeten antwoorden. Antwoorden die desondanks eerlijk en openhartig klonken, wat me alleen maar nieuwsgieriger maakte. De hele kwestie had hem wel degelijk emotioneel geraakt.
When I asked him if he had found it difficult to confront Mekas with his research results, he replied: ‘Yes, it was uncomfortable to confront Mekas. I lost a lot of sleep over it when I was writing the piece. But it was important for the goals of the piece, and for journalistic integrity, to be transparent with him about what I had found.’
Op mijn vraag of hij het moeilijk had gevonden om Mekas met zijn onderzoeksresultaten te confronteren antwoordde hij: ‘Yes, it was uncomfortable to confront Mekas. I lost a lot of sleep over it when I was writing the piece. But it was important for the goals of the piece, and for journalistic integrity, to be transparent with him about what I had found.’
Sleepless nights, what does that mean? Uncertainty about his standpoints? Did he doubt whether he had sufficient proof to lecture Mekas so tenaciously? Or was it painful to ‘accuse’ Mekas, to be his prosecutor? Did he perhaps consider leaving it at that and giving the ninety-five-year-old a quiet old age? Or did he feel obliged to the 2,400 Jewish victims in the forest of Astravas? And was it worth it?
Slapeloze nachten, waar kan dat op wijzen? Onzekerheid over zijn ingenomen standpunten? Twijfelde hij of hij voldoende in handen had om Mekas zo vasthoudend te kapittelen? Of was het pijnlijk om Mekas te ‘beschuldigen’, om de aanklager te zijn? Heeft hij misschien overwogen om het te laten zitten en de vijfennegtigjarige een rustige oude dag te gunnen? Of voelde hij zich verplicht aan die 2400 Joodse slachtoffers in het bos van Astravas? En is het in zijn ogen het waard geweest?
‘Study the historian before you begin to study the facts,’ writes E.H. Carr in his classic study of historiography What is History? A historian brings with him his own past, which interferes with his selections, the paths he takes and the turns he thinks he can skip. Research is never neutral. In the evocative words of E.H. Carr: ‘The facts are really not at all like fish on the fishmonger’s slab. They are like fish swimming about in a vast and sometimes inaccessible ocean; and what the historian catches will depend, partly on chance, but mainly on what part of the ocean he chooses to fish in and what tackle he chooses to use – these two factors being, of course, determined by the kind of fish he wants to catch. By and large, the historian will get the kind of facts he wants.’
‘Study the historian before you begin to study the facts,’ schrijft E.H. Carr in zijn klassieke studie over geschiedschrijving What is History? Een historicus brengt een eigen verleden mee, dat zich bemoeit met zijn keuzes, de wegen die hij in slaat en de afslagen die hij meent te kunnen overslaan. Research is nooit neutraal. In de beeldende woorden van E.H. Carr: ‘The facts are really not at all like fish on the fishmonger’s slab. They are like fish swimming about in a vast and sometimes inaccessible ocean; and what the historian catches will depend, partly on chance, but mainly on what part of the ocean he chooses to fish in and what tackle he chooses to use – these two factors being, of course, determined by the kind of fish he wants to catch. By and large, the historian will get the kind of facts he wants.’
I’m curious why Casper went fishing in Lithuania and why he wanted Mekas in his net. A glimpse of his own background, his own biography, might perhaps provide something that remained unsaid in the article. Historians usually show little of themselves, except perhaps in acknowledgements, but I didn’t manage to acquire his thesis. At the department of Electronic Theses and Dissertations of UCLA I read that the text of Strangers and Sojourners: The Politics of Jewish Belonging in Lithuania, 1914-1940 is under embargo until March 21, 2021. I must do with a short summary of one paragraph. At my request whether he would like to send me the digital version, Casper never replied, which is strange for a scientist. I myself provide every student or researcher, even the rickety or lazy e-mails, with information about my films.
Ik ben nieuwsgierig waarom Casper in Litouwen is gaan vissen en waarom hij Mekas in zijn net wilde hebben. Een glimp van zijn eigen achtergrond, zijn biografie, zou wellicht iets kunnen aandragen dat in het artikel onuitgesproken is gebleven. Historici laten meestentijds weinig van zichzelf zien, behalve misschien in nawoorden en dankbetuigingen, maar het lukt me niet zijn proefschrift in te zien. Bij de afdeling Electronic Theses and Dissertations van UCLA lees ik dat de tekst van Strangers and Sojourners: The Politics of Jewish Belonging in Lithuania, 1914-1940 tot 21 maart 2021 onder embargo is. Ik moet het doen met een korte samenvatting van één alinea. Op mijn verzoek of hij mij de digitale versie wil toesturen, heeft Casper nooit geantwoord, wat vreemd is voor een wetenschapper. Zelf voorzie ik elke student of vragensteller, zelfs de krakkemikkig of lui geformuleerde e-mails, van informatie over mijn films.
On the Internet, Casper hasn’t left many traces. In 2008 and 2009 he wrote ten stories for The Forward, the English language supplement to a Yiddish periodical that has been published in New York since 1897. A critical piece about the Lithuanian carnival and the custom of Lithuanians to dress up as caricatured Jews is striking (‘Jews’ Parade on the Streets of Vilna.’). In a piece about a rabbi who claims to be a foretune-teller in New York I recognize the ‘annoyed’ and ‘unmasking’ Casper (‘A Jewish Mystic Offers Amulets and Predictions, for $180 A Pop’). For Pakn Tregger (magazine for the Yiddish Bookcenter) in 2016 he translates a novel fragment from Shtarke un shvakhe (The Strong and the Weak) by photographer and novelist Alter Kacyzne in which the Warsaw of the 1920s is evoked.
Op internet heeft Casper niet veel sporen achtergelaten. In 2008 en 2009 schrijft hij tien reportages voor The Forward, de Engelse bijlage van een Jiddisch opinietijdschrift dat sinds 1897 in New York verschijnt. Een kritisch stuk over het Litouwse carnaval en de gewoonte van Litouwers om zich daarvoor als karikaturale Joden te verkleden, valt op (‘“Jews” Parade on the Streets of Vilna’). In een reportage over een rabbi die zich in New York uitgeeft als toekomstvoorspeller herken ik de ‘geërgerde’ en ‘ontmaskerende’ Casper (‘A Jewish Mystic Offers Amulets and Predictions, for $180 A Pop’). Voor Pakn Tregger (tijdschrift voor de Yiddish Bookcenter) vertaalt hij in 2016 een romanfragment uit Shtarke un shvakhe (The Strong and the Weak) van fotograaf-romancier Alter Kacyzne waarin het Warschau uit de jaren twintig van de vorige eeuw wordt opgeroepen.
The genesis of his thesis can be reconstructed from official press releases with the same, youthful-looking photograph each time (as if he is not getting older; I have found no indication of his age). Casper received a fellowship at The Center for Jewish History in New York City and a residency at the United States Holocaust Memorial Museum, facilitated by The Fund for the Study of the Holocaust in Lithuania Fellow at the Jack, Joseph and Morton Mandel Center for Advanced Holocaust Studies. The latter press release also mentions that he has previously received several academic fellowships, including from the YIVO Institute for Jewish Research, the Association for the Advancement of Baltic Studies, the Center for Jewish History (all three in the US) and the Posen Society of Fellows (Israel). He is currently a research fellow at the Vidal Sassoon International Center for the Study of Antisemitism, part of The Hebrew University of Jerusalem. An academic career that moves within the triangle of United States, Lithuania and Israel, in which the Yiddish language and Jewish culture are central.
De ontstaansgeschiedenis van zijn proefschrift laat zich reconstrueren uit officiële persberichten met telkens dezelfde, jeugdig ogende foto (alsof hij niet ouder wordt; ik heb geen enkele indicatie van zijn leeftijd gevonden). Casper heeft een fellowship bij The Center for Jewish History in New York City ontvangen en een residency bij het United States Holocaust Memorial Museum, gefaciliteerd door The Fund for the Study of the Holocaust in Lithuania Fellow at the Jack, Joseph and Morton Mandel Center for Advanced Holocaust Studies. In dat laatste persbericht wordt ook gememoreerd dat hij eerder meerdere academische fellowships ontving, onder andere van YIVO Institute for Jewish Research, de Association for the Advancement of Baltic Studies, het Center for Jewish History (alle drie in de VS) en de Posen Society of Fellows (Israël). Momenteel is hij research fellow bij het Vidal Sassoon International Center for the Study of Antisemitism, een onderdeel van The Hebrew University of Jerusalem. Een academische carrière die zich binnen de driehoek Verenigde Staten, Litouwen en Israël beweegt, waarin het Jiddisch en de Joodse cultuur centraal staan.
It is dry information, not comparable with the traces Mekas left behind. Still, from the successive fellowships I can taste determination and a passion for an unusual subject. Casper must have a Jewish background (I suppose that fits the collaborators of The Forward and a magazine of the Yiddish Bookcenter), but I don’t know if he has Lithuanian relatives or if he ever lost family in World War II. Why does anyone choose to study the Holocaust? Is there a feeling of responsibility behind his research that goes beyond the desire to build a simple academic career? Does he write and work for a higher purpose? I can only guess – and that frustrates me. I have the facts Casper presents, but I don’t know the historian enough to weigh them up.
Het is droge informatie, niet te vergelijken met de sporen die Mekas heeft achtergelaten. Toch proef ik uit de opeenvolgende fellowships vastberadenheid en een passie voor een niet alledaags onderwerp. Het kan bijna niet anders dan dat Casper een Joodse achtergrond heeft (dat past bij de medewerkers van The Forward en een tijdschrift van het Yiddish Bookcenter), maar ik weet niet of hij Litouwse verwanten heeft of ooit familie heeft verloren in de Tweede Wereldoorlog. Waarom kiest iemand voor het bestuderen van de Holocaust? Schuilt er een plicht achter zijn research die groter is dan de wens een eenvoudige academische carrière op te bouwen? Schrijft en werkt hij voor een hoger doel? Ik kan er alleen maar naar gissen – en dat frustreert me. Ik heb de feiten die Casper aandraagt, maar ik ken de historicus onvoldoende om ze te wegen.
It is quite possible that Casper does not find my tinkering in his own background important. He presents the facts, what could be “personal” about that? At the same time, I can’t believe he’s naive. He knows Mekas’ film work well, and he also sees the more philosophical consequences of it. Moreover, the tone of his article is literary; the article is composed in a virtuoso way, in which I recognize the hand of an essayist rather than that of a pure historian. It is not without reason that he speaks of journalistic integrity in his e-mail. Mekas’s role in the Great History of the Second World War is that of a footnote. Mekas will not deny that either. However, as a public person and “narrator” of that history, his role is beyond the footnote – and that is exactly what Casper is aiming for.
Het is goed mogelijk dat Casper mijn gepeuter in zijn eigen achtergrond niet van belang vindt. Hij presenteert de feiten, wat kan daar ‘persoonlijk’ aan zijn? Tegelijkertijd kan ik niet geloven dat hij naïef is. Hij kent het filmwerk van Mekas goed, en hij doorziet er ook de meer filosofische consequenties van. Bovendien is de toon van zijn artikel literair; het artikel is virtuoos gecomponeerd, waarin ik eerder de hand van een essayist herken dan van een pure historicus. Hij spreekt niet voor niets van journalistieke integriteit in zijn e-mail. De rol van Mekas in de Grote Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog is die van een voetnoot. Ook Mekas zal dat niet ontkennen. Als publieke persoon en ‘verteller’ van die geschiedenis gaat zijn rol de voetnoot echter te boven – en dat is precies waar Casper zijn pijlen op richt.
Where am I in this great story of the Holocaust? On the sideline, far beyond the sideline even, which has become an uncomfortable position in the current tendency around identity politics and the ideas about the ‘right to speak’ that go with it. I have no Jewish background. I learn from the Internet that Vianen, the birthplace of my two parents, had eight Jewish residents during the Second World War. Two of them recently were honored with so-called ‘stumbling stones’ in the pavement in front of their house at the time. They commemorate the couple Moses and Alberdina Salomon- Van Zwanenberg. They lived at the end of the street where I was born thirteen years after their deportation, 200 meters from my mother’s family home and 400 meters from the house where my father lived all his life and my mother moved in when they were married. My parents’ stories about the war revolved around curfew, blackout, food stamps, listening to Radio Orange illegally, going into hiding to escape forced labor, stealing butter from a German truck, confiscated bicycles and wooden tires, interned German soldiers, bombing the bridge over de river and the death of an careless or overconfident (depending on the narrator) resistance fighter, shot dead on the run near the old city wall. There were no Jews in those stories, not even the Salomons and their tragic end in Auschwitz, nor the forced sale of their orchard.
Waar sta ik zelf in dit grote verhaal van de Holocaust? Aan de zijlijn, ver over de zijlijn zelfs, wat in de huidige tendens rondom identiteitspolitiek en de ideeën over ‘recht van spreken’ die daaraan kleven een ongemakkelijke positie is geworden. Ik heb geen Joodse achtergrond. Van internet leer ik dat Vianen, de geboorteplaats van mijn beide ouders, tijdens de Tweede Wereldoorlog acht Joodse bewoners telde. Voor twee zijn onlangs in de stoep van hun toenmalige woning ‘struikelsteentjes’ geplaatst. Ze herdenken het echtpaar Mozes en Alberdina Salomon-Van Zwanenberg. Zij woonden aan het uiteinde van de straat waar ik dertien jaar na hun deportatie ben geboren, 200 meter van het ouderlijk huis van mijn moeder en 400 meter van het huis waar mijn vader zijn hele leven heeft gewoond en mijn moeder introk toen ze trouwden. De verhalen van mijn ouders over de oorlog draaiden rond avondklok, verduistering, voedselbonnen, het illegaal beluisteren van Radio Oranje, onderduiken om aan de Arbeitseinsatz te ontkomen, het stelen van boter van een Duitse vrachtwagen, geconfisqueerde fietsen en houten banden, geïnterneerde Duitse soldaten, het bombarderen van de Lekbrug en de dood van een onvoorzichtige of overmoedige (naargelang de verteller) verzetsstrijder, neergeschoten op de vlucht nabij de oude stadswal. Er kwamen geen Joden in die verhalen voor, ook niet de Salomons en hun tragische einde in Auschwitz, noch de gedwongen verkoop van hun boomgaard in de Biezen.
There was only one Jew my father could vividly tell about, even if it was a story that took place after the war. The writer Herman de Man (mainly known for his novel The Rising Water) had been a friend my grandfather’s family for the few years he had lived in Vianen. Maybe the word ‘family friend’ was too strong. He joined the parish priests and chaplains who liked to visit my grandfather on Sunday afternoons to smoke cigars. My father was still a kid then. De Man, who was actually called Sal Hamburger, had converted to the Roman Catholic faith in the early twenties, which no one had missed in the small town. His wife and he were baptized in the parish church and the widely publishing intellectual was ‘welcomed’ by the Catholic notables, of which my grandfather was one.
Er was één Jood over wie mijn vader wel levendig kon vertellen, al was het een verhaal dat zich na de oorlog afspeelde. De schrijver Herman de Man (vooral bekend van Het wassende water) was de paar jaar dat hij in Vianen woonde huisvriend van mijn grootvader geweest. Misschien was het woord ‘huisvriend’ al te groot. Hij voegde zich bij pastoors en kapelaans die op zondagmiddag graag sigaren kwamen roken bij mijn opa. Mijn vader was toen nog een kind. De Man, die eigenlijk Sal Hamburger heette, had zich begin jaren twintig bekeerd tot het rooms-katholieke geloof, wat niemand was ontgaan in het kleine stadje. Zijn vrouw en hij lieten zich in de parochiekerk van Vianen dopen en de veelschrijvende intellectueel werd door de katholieke notabelen, waar mijn grootvader er een van was, ‘ontvangen’.
He did not stay long in Vianen, which he would later characterize as ‘rigid as a stiff, ugly gentlewoman’. After Ina Boudier-Bakker (who lived across the street from my grandfather’s house) he was the second writer who ruthlessly spoke out to the petty bourgeois inhabitants of the small provincial town. My mother must have recognized this: she hated the sprawl of gossip and backbiting, the housewives chatting in the street to share the latest ‘novelties’.
Hij bleef niet lang wonen in Vianen, dat hij later bijtend zou karakteriseren als ‘verstard als een kale, lelijke freule’. Hij was na Ina Boudier-Bakker (die schuin tegenover het huis van mijn grootvader woonde) de tweede schrijver die meedogenloos uithaalde naar de kleinburgerlijke bewoners van het Lekstadje. Mijn moeder zal dat hebben herkend: ze haatte de woekering van roddel en achterklap, de huisvrouwen die elkaar op straat aanklampten om de laatste ‘nieuwtjes’ te delen.
When the war broke out De Mans family lived in Berlicum (situated in a southern province of the Netherlands). However, he was in France to work on a new novel and escape his bad marriage. He did not return to the Netherlands, eventually fled to England where he worked for Radio Orange and then left for Curaçao. There he awaited the end of the war.
Toen de oorlog uitbrak woonde De Mans gezin in Berlicum (Noord-Brabant). Hijzelf was echter in Frankrijk om aan een nieuwe roman te werken en zijn slechte huwelijk te ontlopen. Hij keerde niet terug naar Nederland maar vluchtte uiteindelijk naar Engeland, waar hij voor Radio Oranje werkte, en vertrok vervolgens naar Curaçao. Daar wachtte hij het einde van de oorlog af.
When he returned to the Netherlands, he had to discover that the Nazis in Auschwitz had murdered his wife and four of their six children, as had his father, brother and his wife. Dutch policemen who had a strange idea of duty had delivered his wife and children to Camp Vught. The mayor of Berlicum had made no attempt to warn them of approaching fate; four precious hours to flee had been lost. The fury about this consumed De Man, a fire raged inside him, who was already known for his tempestuous nature. In that mood he visited Vianen and the family home of my father, who by now was twenty-nine years old. My father could re-enact the scene as if he were Marlon Brando. De Man pulled himself up by the banister of the stairs with both hands. His voice barked and moaned, his eyes wide open, his face distorted in pain. He was a broken man, inconsolable and craving for revenge. The Dutch had allowed his wife and children to be murdered. They had even cooperated. The way my father portrayed it, it was a mixture of despair and anger. The stairs were still the same as where the event had actually taken place.
Terug in Nederland moest hij ontdekken dat zijn vrouw en vier van hun zes kinderen door de nazi’s in Auschwitz waren vermoord, evenals zijn vader, broer en diens echtgenote. Zijn vrouw en kinderen waren door Nederlandse politiemannen die er een vreemd idee van plichtsbetrachting op nahielden eigenhandig bij kamp Vught afgeleverd. De burgemeester van Berlicum had geen enkele poging gedaan hen te waarschuwen voor het naderende noodlot, vier kostbare uren om te vluchten waren verloren gegaan. De woede daarover verteerde De Man, er raasde een vuur in de toch al om zijn opvliegende aard bekendstaande schrijver. In die stemming bezocht hij nogmaals Vianen en het ouderlijk huis van mijn vader, die inmiddels negenentwintig jaar oud was. Mijn vader kon de scène naspelen alsof hij Ko van Dijk was. De Man trok zich met beide handen op aan de trapleuning. Zijn stem baste en kermde, de ogen wijd opengesperd, een grimas vertrokken van pijn. Hij was gebroken, ontroostbaar en zinde op wraak, vertelde hij. De Nederlanders hadden toegestaan dat zijn vrouw en kinderen waren vermoord. Ze hadden eraan meegewerkt zelfs. Zoals mijn vader het naspeelde was het een mengeling van wanhoop en woede. De trap was nog altijd dezelfde als waar de gebeurtenis in werkelijkheid had plaatsgevonden.
The story didn’t go any further than this scene. Maybe the rest wasn’t so easy to reenact. I find it difficult to put comforting words in my grandfather and father’s mouth, as I have no idea if they had any. It’s remarkable enough that De Man visited them, so soon after the horrible news about his family. In any case, my grandfather did not show him the door, as many who returned from the camps happened to.
Verder dan deze scène ging het verhaal niet. Misschien liet de rest zich ook niet zo gemakkelijk naspelen. Ik vind het moeilijk om mijn opa en vader troostende woorden in de mond te leggen, want ik heb geen idee of zij die ook hebben uitgesproken. Het is al bijzonder genoeg dat De Man hen bezocht, zo kort na het gruwelijke nieuws over zijn familie. Mijn grootvader heeft hem in ieder geval niet de deur gewezen, zoals velen die uit de kampen terugkeerden overkwam.
It was only later that I understood the far larger story behind this anecdote. And it is only now that I realize that my parents saw no reason to start talking about the Salomon-Van Zwanenberg couple, and the empty house they had left in our street. How often on Sunday afternoon walks or on our way to a day on the beach at the river did we not pass that spot? Does that deprive me of the right to lecture Mekas? Or to judge Casper if he thinks he has the right to accuse Mekas?
Ik begreep pas later welk veel groter verhaal achter deze anekdote schuilging. En ik besef ook nu pas dat het ook geen aanleiding was om over het echtpaar Salomon-Van Zwanenberg te beginnen, en het lege huis dat ze destijds in onze straat hadden achtergelaten. Hoe vaak zijn we op zondagmiddagwandelingen of op weg naar een stranddagje aan de Lek daar niet gepasseerd? Ontneemt me dat het recht Mekas te kapittelen? Of om Casper de maat te nemen als hij Mekas meent te mogen terechtwijzen?
Some forty years ago I visited Auschwitz, twenty-two years old (Mekas’ war age). I was on vacation with a friend and we travelled through Poland, which at the time was still behind the Iron Curtain. My friend stayed in the car, he didn’t feel the need for a visit. It is difficult to recall the pure memory of what I saw and felt then, because too many films and television programs and books have filled it up. However now writing about it brings back the silence of the place. The paths were muddy. I respectfully strolled past the cabinets with suitcases, coats, shoes, hair, and toys. It seemed to me details for poetic contemplations; I considered the possibilities for a poem, clinging to an incomprehensible suffering. Sufferings, I realize now, of which I did not see the unfathomable at all, as my mind was too young for that. Appearances, clichés, nothing deep or penetrating. I was in a place that would sound good if you could tell that you had been there. I don’t feel like presenting it more beautified than it comes back to me now.
Zo’n veertig jaar geleden bezocht ik, tweeëntwintig jaar oud (Mekas’ oorlogsleeftijd), Auschwitz. Ik was op vakantie met een vriend en we trokken door Polen, dat zich destijds nog achter het IJzeren Gordijn bevond. Mijn vriend bleef in de auto, hij had geen behoefte aan een bezichtiging. Het is moeilijk om de zuivere herinnering terug te halen van wat ik toen zag en voelde, want er zijn te veel films en televisieprogramma’s en boeken overheen gegaan. Het schrijven brengt terug dat het er stil was. De paden modderig. Ik slenterde eerbiedig langs de vitrines met koffers, jassen, schoenen, haren, speelgoed. Het leken me details voor poëtische bespiegelingen, ik overwoog de mogelijkheden voor een gedicht, aanhakend op een onbegrijpelijk leed. Leed, besef ik nu, waarvan ik de onbegrijpelijkheid helemaal niet overzag, daar was mijn geest te jong voor. Buitenkant, clichés, niks dieps of doorvoelds. Ik was op een plek waarvan het goed klonk als je kon zeggen dat je er was geweest. Ik heb geen zin om het mooier voor te stellen dan het in mijn herinnering nu terugkomt.
Maybe it’s the comment of the friend who stayed behind in the car that hangs over it. He labeled my interest as false sentiment. I wouldn’t help the victims with entering the barracks, gas chambers and ovens. What he was trying to say was that I went there to feel better, to indulge in my own tribute, without really feeling anything for the people who had been gassed, tortured or starved to death here. You don’t need that place for that, he believed. In fact, you desecrated the place, with which he predicted how Auschwitz would become a tourist attraction, as Sergei Loznitsa recorded in all its ambiguity for the former concentration camps Dachau and Sachsenhausen in his documentary Austerlitz (2016).
Wellicht hangt er het commentaar van de vriend die in de auto achterbleef overheen. Hij bestempelde mijn interesse als vals sentiment. Ik zou de slachtoffers er niet mee helpen de barakken, gaskamers en ovens te betreden. Wat hij probeerde te zeggen, was dat ik daar heen ging om mezelf beter te voelen, me te laven aan mijn eigen eerbetoon, zonder werkelijk iets te voelen voor de mensen die hier waren vergast, doodgemarteld of verhongerd. Daar had je die plek niet voor nodig, meende hij. Sterker, je ontheiligde die grond, waarmee hij voorspelde hoe Auschwitz een toeristische attractie werd, , zoals Sergej Loznitsa dat in al zijn ambiguïteit registreerde voor de voormalige concentratiekampen Dachau en Sachsenhausen in zijn documentaire Austerlitz (2016).
Still, I am happy with the memory, precisely because the visit was complimented with the stories, films and books that came later. They have given meaning to the place, afterwards and over many years. Meaning that would have faded much more easily without that linkage in my memory, without the concreteness of the place and the footprint I left behind. I could imagine the bleakness of evil, the industrialization of mass murder, the people who belonged to those shoes, and the apparent innocence of the morning light playing in the smoke from the ovens.
Toch ben ik blij met de herinnering, juist omdat het bezoek zich heeft aangevuld met de verhalen, films en boeken die later kwamen. Die hebben de plek, achteraf en over vele jaren uitgesmeerd, van betekenis voorzien. Betekenissen die zonder dat aanhaakpunt in mijn geheugen, zonder de concreetheid van de plek en de voetstappen die ik er achterliet veel gemakkelijker zouden zijn vervluchtigd. Ik kon me een voorstelling maken van de kilheid van het kwaad, de industrialisering van de massamoord, de mensen die bij die schoenen hoorden, de schijnbare onschuld van het ochtendlicht dat in de rook uit de ovens speelde.
Unexpectedly for me, after the release of the Dutch version of this essay, a book by Casper is published, co-authored with Nathaniel Deutsch, also a historian of Jewish history. A Fortress in Brooklyn: Race, Real Estate, and the Making of Hasidic Williamsburg (2021) is based on ten years of meticulous research into the remarkable history of a group of Holocaust survivors who founded in the 1940s and 1950s a Jewish Orthodox enclave in Brooklyn’s Williamsburg. Against all odds, the Satmar sect, originally from Hungary, managed to preserve its insularity in worldly New York. Seemingly contradictory developments such as social housing and gentrification went hand in hand: “Rather than an Eastern European shtetl miraculously transported to Brooklyn,” Deutsch and Casper write, “the Hasidic enclave in Williamsburg is a distinctly American creation, and its journey from the 1940s to the present is a classic New York City story.”
In their book, the two historians give you the idea that not one factual aspect of “the most poorly understood two square miles of the United States”, as one reviewer described Williamsburg, has escaped their attention. Moreover, Casper and Deutsch know how to put every detail into the relevant sociological and political context. At the same time, they describe the events as if they have no personal connection with them: not a word about where their fascination with this “exotic Jewry” comes from, not even in an introduction or in the extensive “Acknowledgments”, which concludes with “[…] we are especially grateful to the numerous Hasidim who shared their time and knowledge with us in the homes, shtiblekh, and streets of Williamsburg.” From an interview with The Forward, I learn that Casper and Deutsch at some point have both lived in or near Williamsburg. They do not grant the reader a glimpse of this. They present their findings in a strictly objectified way. They place themselves as that strange, impersonal god of classical, scientific historiography outside the text. To those who, at the suggestion of E.H. Carr, want to get to know them first, they offer nothing.
In Casper’s dissertation Strangers and Sojourners, which I am finally able to download in March 2021, it is not any different. The same objectified tone. The same detailed exposé. And nowhere the sense of place, of where it all happened, or the dust of the archival records, nor the tenacity he must undoubtedly have had as a researcher to verify his findings.
Casper chronicles in Strangers and Sojourners how Jewish intellectuals between 1914 and 1940 sought to claim Lithuania as their Jewish “home”. During the first years of independence after World War I they still sound optimistic, but from 1926, under the authoritarian (proto-fascist) regime of Antanas Smetona, they grow more cautious. They debate what they saw as the justifiable desire for relative autonomy for the Jewish minority, harking back, in the romantic tradition of nineteenth-century nation states, to the unique position of the Jews in the medieval Grand Duchy of Lithuania (Grand Duke Vytautas the Great granted far-reaching privileges to the Jews in 1388, one of those moments in the Jewish diaspora that is written in golden letters). From 1926 on, there is more pragmatic reasoning and political bargaining when Smetona suggests that he will leave the Jewish minority alone if they also show him peace. Which is not to say that the dictator in the 1930s seeks to neutralize the anti-Semitism of his former prime minister Augustinas Voldemaras and his “Iron Wolves” (also known as the “Lithuanian Ku Klux Klan”), as the Jews are too easy a scapegoat for economic recession.
I can’t manage to read the dissertation without my stomach twisting in knots. Not because Casper presents the history of the Jewish community in Lithuania between 1914 and 1940 as an apocalypse in the making. On the contrary. “While there is no doubt that Lithuania had its share of political disappointments and anti-Semitism,” Casper writes, “I try here to resist ‘backshadowing’, or writing teleologically, and seek instead to frame events, as much as possible, in their immediate historical context.” Casper’s objectifying tone makes you feel all the more acutely that these Jewish intellectuals are living and debating in a present that they may be experiencing as grim, but without being able to imagine what unfathomable definition that word will acquire in the near future. And that is precisely what makes reading this history unbearable. For as a reader, you do know what horror is looming over these inspired, hopeful thinkers, who are doing everything they can to make it clear that they want to belong in Lithuania.
One of the main theses of the dissertation is that this future was not foreseeable. Casper, in his meticulous research into the authoritarian Smetona regime’s relationship with Lithuanian Jews, found no direct connection that explained the storm that erupted in 1941: “World War II, the Soviet occupation, the Nazi invasion of the Soviet Union and the genocide of almost all Lithuanian Jews presented significant ruptures in the history of Lithuanian Jewry.” So, is there no one in the years of Lithuanian independence to blame for the demise of the entire Jewish community? The use of the word “rupture” seems to suggest so.
The odd thing is that Casper doesn’t know what to do with this. For the genocide for sure has taken place. Unannounced and not foreseeable? Still, not quite. “Understanding the Jewish position in interwar Lithuania is an important facet of understanding how the Holocaust could have happened,” he writes surprisingly in his closing paragraph. Only to then pass the word to someone else: “After the war, Jacob Robinson declared, ‘Lithuanian Jews do not collectively blame a whole people for many individuals. They and they alone are responsible for the crimes they have committed. But the question remains: why so many, and why the attempts of others to defend and cover up these crimes?’” Echoes here, then, of the why of Mekas’ silence?
“It is my hope that this dissertation will provide some new context and perspective for answering Robinson’s still unanswered questions,” reads the dissertation’s concluding sentence. It sounds unnervingly paradoxical, but also prescient. Casper was unsuccessful in finding in the years leading up to World War II the answers to the question of “The Big Why?” In the face of the “Mekas case” it sounds almost desperate, if I may allow myself to dramatize it in this way. “Why the attempts to cover up these crimes?” Is this the ultimate question that has haunted Casper after his dissertation? And put him on the track of Mekas?
It is quite possible that Casper doesn’t consider my tinkering in his own background relevant. He presents the facts, what can be “personal” about that? At the same time, I can’t believe he’s naive. He knows Mekas’ film work well, and he also recognizes the more philosophical consequences of it. Moreover, the tone of his article in the New York Review of Books is literary; the article is composed in a virtuoso way, in which I spot the hand of an essayist rather than that of a pure historian. It is without reason that he speaks of journalistic integrity in his e-mail. Mekas’ role in the Great History of World War II is that of a footnote. Casper will not deny this either. However, as a public person and “narrator” of that history, his role is beyond the footnote: Casper surmises that there is an answer to find to the unanswered “why?”